Acuut myocardinfarct kan verband houden met de ontwikkeling van Q-golven op het elektrocardiogram (ECG), of met wijzigingen beperkt tot het ST-segment of de T-golf. De ECG-veranderingen maken geen nauwkeurig onderscheid tussen transmurale en niet-transmurale infarcten. De aan- of afwezigheid van een Q-golf correleert echter met enkele aspecten van het klinische beloop van patiënten na een hartinfarct en is daarom van prognostische waarde. Q-golf-infarcten worden vaker gecompliceerd door congestief hartfalen tijdens ziekenhuisopname. De mortaliteit in het ziekenhuis is ook hoger na een Q-golf-infarct dan na een niet-Q-infarct. Beide bevindingen zijn waarschijnlijk te wijten aan de associatie van een Q-golf met een grotere massa van het geïnfarcteerde myocardium. De mortaliteit op lange termijn is echter hetzelfde voor Q-golf- en niet-Q-golf-infarcten. Dit is waarschijnlijk te wijten aan een verhoogde late mortaliteit na niet-Q-infarcten, gedeeltelijk gerelateerd aan een hoger percentage herinfarcten. De verschillen tussen Q-golf- en niet-Q-golf-infarcten zijn niet te wijten aan duidelijke verschillen in omvang en locatie van obstructies van de kransslagader. Er kunnen echter verschillen zijn in de onderpandcirculatie, met uitgebreidere onderpanden die verband houden met niet-Q-infarcten. Waardering van de prognostische betekenis van de ECG-veranderingen bij een acuut myocardinfarct kan helpen bij het sturen van de evaluatie en de behandeling van de patiënt na een myocardinfarct.