De clausule inzake vrije uitoefening van het eerste amendement stelt dat de regering “geen wet zal maken … die de vrije uitoefening van religie verbiedt”. Hoewel de tekst absoluut klinkt, betekent ‘geen wet’ niet altijd ‘geen wet’. Het Hooggerechtshof heeft enkele beperkingen moeten stellen aan de vrijheid om religie te beoefenen. Om een eenvoudig voorbeeld te noemen dat door het Hof wordt aangehaald in een van zijn kenmerkende “vrije uitoefening” -zaken (Reynolds v. VS, 1878), zou het Eerste Amendement dat niet doen bescherm de praktijk van mensenoffers, zelfs als een religie dit vereist. Met andere woorden, hoewel de vrijheid om te geloven absoluut is, is de vrijheid om naar die overtuigingen te handelen dat niet.
Maar waar mag de overheid de grens trekken over de beoefening van religie? De rechtbanken hebben een groot deel van onze geschiedenis geworsteld met het antwoord op die vraag. In de loop van de tijd heeft het Hooggerechtshof een test ontwikkeld om rechters te helpen de grenzen van de vrije uitoefening te bepalen. Deze test werd voor het eerst volledig verwoord in de zaak Sherbert v.Verner uit 1963 en wordt soms de Sherbert- of ‘dwingende interesse’-test genoemd. De test bestaat uit vier delen: twee die van toepassing zijn op iedereen die beweert dat zijn vrijheid van religie geschonden, en twee die van toepassing zijn op de overheidsinstantie die beschuldigd wordt van het schenden van die rechten.
Voor het individu moet de rechtbank bepalen
of de persoon een claim heeft die een oprechte religieuze overtuiging inhoudt, en
Of het optreden van de overheid een substantiële last legt op het vermogen van de persoon om naar die overtuiging te handelen.
Als deze twee elementen zijn vastgesteld, dan moet de overheid bewijzen
Dat het handelt ter bevordering van een “dwingend staatsbelang”, en
Dat het dat belang heeft nagestreefd op de manier die het minst beperkend of minst belastend is voor religie.
Het Hooggerechtshof beperkte echter de toepassing van de Sherbert-test in de zaak Employment Division v.Smith uit 1990. In dat geval oordeelde het Hof dat een last op vrije uitoefening niet langer gerechtvaardigd hoefde te worden door een dwingend staatsbelang als de last een onbedoeld gevolg was van wetten die algemeen van toepassing zijn.
Na Smith, alleen wetten (of acties van de overheid) die (1) bedoeld waren om de vrije uitoefening van religie te verbieden, of (2) andere grondwettelijke rechten schonden, zoals vrijheid van meningsuiting, werden onderworpen aan de dwingend belang test. Een staat zou bijvoorbeeld geen wet kunnen aannemen waarin staat dat het indianen verboden is peyote te gebruiken, maar het zou hetzelfde resultaat kunnen bereiken door het gebruik van peyote door iedereen te verbieden.
In het kielzog van Smith, velen religieuze en burgerlijke vrijheidsgroepen hebben zich ingespannen om de Sherbert-test – of dwingende-rentetest – door middel van wetgeving te herstellen. Deze inspanningen zijn in sommige staten succesvol geweest. In andere staten hebben de rechtbanken geoordeeld dat de dwingend belang-test van toepassing is op religieuze claims op grond van de eigen grondwet van de staat. In veel staten is het beschermingsniveau voor claims uit vrije uitoefening echter onzeker.
Categorie: Vrijheid van religie
← Veelgestelde vragen