Tsjechische taal, voorheen Boheems, Tsjechisch Čeština, West-Slavische taal die nauw verwant is met Slowaaks, Pools en de Sorbische talen van Oost-Duitsland. Het wordt gesproken in de historische regio’s Bohemen, Moravië en het zuidwesten van Silezië in Tsjechië, waar het de officiële taal is. Tsjechisch is geschreven in het Romeinse (Latijnse) alfabet. De oudste vermeldingen in de taal zijn Tsjechische glossen die voorkomen in Latijnse en Duitse teksten uit de 12e eeuw. Er was geen gestandaardiseerde Tsjechische taal tijdens de Oud-Tsjechische periode (11e-14e eeuw), hoewel de literaire taal steeds uniformer werd tijdens de Midden-Tsjechische periode (15e-16e eeuw), vooral vanwege de innovaties die in de Tsjechische spelling werden aangebracht door de religieuze hervormer Jan Hus. Tegen het einde van deze periode (in 1593) werd de Tsjechische bijbelvertaling de standaard voor gebruik.
- Josef Škvorecký
- Josef Dobrovský
- John Amos Comenius
gerelateerde onderwerpen
- Tsjechische literatuur
- West-Slavische talen
Enkele kenmerken van het Tsjechisch zijn dat het (net als het Slowaaks) onderscheid maakt tussen lang en kort klinkers, plaatst de nadruk op de eerste lettergreep van een woord of voorzetsel, en heeft de originele Slavische nasale klinkers vervangen door zuivere klinkers. De moderne taal heeft zeven naamvallen voor zelfstandige naamwoorden, twee getallen, drie personen in het werkwoord, drie tijden (heden, verleden en toekomst), twee stemmen en drie stemmingen (indicatief, imperatief en voorwaardelijk of conjunctief), en het markeert werkwoorden voor perfectieve (voltooide actie) en imperfectieve (actie in proces of onvoltooide actie) aspecten. Er bestaan verschillende dialecten, waaronder die van Moravië en Silezië, maar de verschillen tussen hen zijn gering; het centrale dialect, dat van het 16e-17e-eeuwse Praag, is de basis voor het standaard geschreven Tsjechisch.